Ik had een gecompliceerde relatie met mijn moeder.
Mijn hele leven lang.
Laten we het daar maar op houden.
We botsten.
Pasten niet bij elkaar.
Toen ze ziek werd, werd ze liever.
Haar ogen zochten de mijne.
Ze glimlachte.
Ze nam de dingen aan die ik haar zei, haar voordeed, haar
opdroeg.
Voor het eerst voelde ik me dochter.
Wanneer ik haar opzocht leerde ik die rol.
Hielp haar lopen, zitten, eten, drinken en plassen en meer.
Later, toen de ziekte haar het denken en handelen steeds
verder ontnam sloeg ze terug.
Ze haalde hard uit, schopte op momenten dat ik haar verzorgde.
Ze trapte.
Tegen mijn hoofd en op mijn ziel.
Maar voor het zover was,
kwam het moment dat we haar vertelden dat ze naar
het verpleeghuis ging.
Vriendelijk hoorde ze de door haar aanbeden huisarts aan.
Hij, de boodschapper.
Daarna brak de hel los.
Ze schold, schreeuwde en hield ons gevangen met haar
woorden.
Ze priemde met haar vinger: "Zij...."
En 'Zij...zij...' dat was ik.
'Zij' moest weg. 'Zij' ...ze zou haar buiten schoppen.
Voor het gerecht slepen.
Ik dacht aan toen ik zestien, zeventien, achttien was.
Het zelfde liedje.
Maar dan op een ander wijze.
Haar macht gleed weg. Haar verdriet werd groot.
Het mijne kon ik plaatsen.
De 10 maanden in het verpleeghuis.
Voor niemand makkelijk.
Ze werd een zeurend, dwingend, dreinend, gillend, boosaardig
kind.
Voor vader, voor familie een shock.
Voor de verzorging een moeilijk geval.
Voor mij... de moeder zoals ik haar alleen kende.
Enkel uitvergroot en zonder rem.
Soms wenste ik niet meer te gaan.
Maar ik ging, al liep ik vaker weg.
Toen zij ging was het haar strijd.
Het was op tijd.
Ieder blijft haar herinneren als die lieve zachte vrouw.
Ik zoek nog.